74, Nîmes, 25 juli, hartaandoening
Frans actrice. Boegbeeld van de nouvelle vague sinds ze in de openingsbeelden van Les mistons (1957), de eerste middellange film van François Truffaut, van een heuvel af de cinema binnen fietste. Truffaut zou later speciaal voor haar de misdaadkomedie Une belle fille comme moi (1972) uitkiezen,
en omdat ze ook een César won voor haar bijrol in L’effrontée (1985) van Truffautsprotegé Claude Miller, wordt Lafont vaak het eerst geassocieerd met haar eerste regisseur. De aanvankelijk als ballerina getrainde actrice uit Nîmes was door haar speelse brutaliteit en afwezigheid van een professionele acteursstatus geknipt voor menig ander auteur uit de nouvelle vague. Het meest werkte ze voor Claude Chabrol, in de films Le beau Serge (net als in Les mistons tegenover haar eerste echtgenoot, Gérard Blain; 1958), À double tour (1959), Les bonnes femmes (top-billed; 1960), Les godelureaux (1961) en in een later stadium van beider carrières Violette Nozière(1978), Inspecteur Lavardin (1986) en Masques (1987). Werkte ook voor Jacques Rivettein Out 1, nolime tangere (1971), Out 1: Spectre (1974) en Noroît (top-billed; 1976), speelde de titelrol van een wraaklustig meisje op het platteland in La fiancée du pirate (Nelly Kaplan, 1969)
en was de ‘moeder-vrouw’ tegenover Jean-Pierre Léaud in La maman et la putain (Jean Eustache, 1973), dat in Cannes vergelijkbare furore maakte als dit jaar La vied’Adèle (Abdellatif Kechiche, 2013). De film van Eustachewordt vaak genoemd als het natuurlijke culminatiepunt van de nouvelle vague. Lafontbleef een carrièrelang films van beginnende regisseurs en voor een klein publiek afwisselen met commerciëler werk. Een greep uit de titels: L’eau à la bouche (top-billed; Jacques Doniol-Valcroze, 1960), Me faire ça à moi (tegenover Eddie Constantine; Pierre Grimblat, 1961), La chasseà l’homme (Édouard Molinaro, 1964), tegenover Louis de Funèsin Les bons vivants (segment Georges Lautner, 1965), Compartiment tueurs (Costa-Gavras, 1965), Le voleur(Louis Malle, 1967), Un idiot à Paris (Serge Korber, 1967), Le révélateur (Philippe Garrel, 1968), Le voleurde crimes (Nadine Trintignant, 1969), Piège (top-billed; Jacques Baratier, 1970), Élise ou la vraie vie (Michel Drach, 1970), Les stances à Sophie (top-billed; Moshe Mizrahi, 1971), L’amour c’est gai, l’amour c’esttriste (top-billed; Jean-Daniel Pollet, 1971),
La ville-bidon (top-billed; Baratier, 1971), To Catch a Spy (Dick Clement, 1971), L’oeuf (Jean Herman, 1972), Défense de savoir (Trintignant, 1973), Zig zig (in duo met Catherine Deneuve; László Szabó, 1975),
Un divorceheureux (Henning Carlsen, 1975), Chaussette surprise (top-billed; Jean-François Davy, 1978), La tortue sur le dos (Luc Béraud, 1978), Il ladrone (Pasquale Festa Campanile, 1980), Cap Canaille (Juliet Bertoen Jean-Henri Roger, 1983), Canicule (Yves Boisset, 1984), Gwendoline (Just Jaeckin, 1984), Les saisons du plaisir (Jean-Pierre Mocky, 1988), Prisonnières (Charlotte Silvera, 1988), Boom boom (Rosa Vergès, 1990), Dingo (Rolf de Heer, 1991), Personne ne m’aime (top-billed; Marion Vernoux, 1994), Nous sommes tous encore ici(Anne-Marie Miéville, 1997), Généalogies d’un crime (Raoul Ruiz, 1997), Rien sur Robert (Pascal Bonitzer, 1999), Ripoux 3 (Claude Zidi, 2003), Les petitesvacances (top-billed; Olivier Peyon, 2006), Prête-moi ta main (Eric Lartigau, 2006), Le prestige de la mort (Luc Moullet, 2006), Broken English (Zoe R. Cassavetes, 2007), Bazar (top-billed; Patricia Plattner, 2009), Le Skylab (top-billed; Julie Delpy, 2011) en Paulette (top-billed; Jérôme Enrico, 2012).
Ze voltooide de opnamen voor het nog uit te brengen Attila Marcel (Sylvain Chomet, 2013). Won een speciale César voor haar hele oeuvre (2003). Regisseerde de korte film Pourquoi partir? (samen met Bastien Duval, 1996). Kreeg uit haar tweede huwelijk, met de Hongaarse kunstenaar DiourkaMedveczky, twee dochters, Élisabethen Pauline Lafont, die beiden actrice zouden worden. Pauline (1963-1988) verongelukte bij een val van een rots.