Vilmos Zsigmond

85, Big Sur CA, 1 januari 2016, combinatie van verschillende ziekten.

Oorspronkelijk Hongaars cameraman, in 1962 genaturaliseerd tot Amerikaans staatsburger. Veelzijdig director of photography, die er trots op was dat elk van zijn films weer heel anders leek dan de vorige, maar wiens werk gekenmerkt wordt door geraffineerd gebruik van (bij voorkeur natuurlijk) licht. Ook gebruikte hij vaak het procedé van flashing of prefogging: het tevoren kort belichten van het filmmateriaal zodat het kleurenpalet minder scherp wordt. Ook hield hij niet van digitale beelden en probeerde zo lang mogelijk door te gaan met op celluloid draaien. Zsigmond kreeg een Oscar voor Close Encounters of the Third Kind (Steven Spielberg, 1977), een project waar hij naar eigen zeggen meerdere keren ontslagen werd, maar steeds terugkeerde omdat er geen goede vervanging beschikbaar was. Drie overige Oscarnominaties: The Deer Hunter (Michael Cimino, 1978), The River (Mark Rydell, 1984) en The Black Dahlia (Brian De Palma, 2006). Tevens kreeg hij een Emmy voor de tv-film Stalin (Ivan Passer, 2002) en lifetime achievement awards van de American Society of Cinematographers (1999) en het festival van Cannes (2014).

Zoon van een voetbalspeler en –coach, studeerde camera aan de Theater- en Filmacademie van Budapest. Werkte vijf jaar in het Hongaarse filmbedrijf, veelal als assistent of cameraman van korte films. Samen met collega László Kovács maakte hij in 1956 opnamen van de Hongaarse opstand en de Sovjetinvasie, die veel later gemonteerd zouden worden voor de PBS-documentaire No Subtitles Necessary: Laszlo & Vilmos (James Chressanthis, 2008). Het duo vluchtte naar het Westen en belandde in Hollywood, waar beiden een Hollywoodcarrière zouden krijgen (Kovács, 1933-2007, tekende onder meer voor het beeld van Easy Rider, New York New York en Ghostbusters). Aanvankelijk onder de veramerikaniseerde voornaam William verzorgde Zsigmond vooral het beeld van low-budgetfilms als The Sadist/Profile of Terror/Sweet Baby Charlie (James Landis, 1963), The Incredibly Strange Creatures Who Stopped Living And Became Mixed-Up Zombies (Ray Dennis Steckler, 1964), The Time Travelers (Ib Melchior, 1964), Summer Children/A Hot Summer Game (James Bruner, 1965, remake 2011), Psycho a Go-Go (Al Adamson, 1965), de documentaire Mondo Mod (Peter Perry, 1967), Blood of Ghastly Horror (Adamson, 1967), The Name of the Game Is Kill! (Gunnar Hellstrom, 1968), de voor een Oscar genomineerde korte film Prelude (John Astin, 1968), The Picasso Summer (Robert Sallin, 1969), The Monitors (Jack Shea, 1969), Five Bloody Graves (Adamson, 1969), Horror of the Blood Monsters (Adamson, 1970) en Red Sky at Morning (James Goldstone, 1971).

De doorbraak kwam met een duistere, rafelige western met Warren Beatty en Julie Christie, getiteld McCabe & Mrs. Miller (Robert Altman, 1971), waarbij de meeste reacties de opvallende fotografie betroffen. Zsigmond bleef Altman trouw als chef-camera van het etherische Images (1972) en de film noir The Long Goodbye (1973). Ook werkte hij herhaaldelijk voor regisseurs als De Palma (de Hitchcock-hommage Obsession, 1976;  Blow Out, 1981; The Bonfire of the Vanities, 1990, met een minutenlange plan-séquence onder de begintitels) en Woody Allen (Melinda and Melinda, 2004; Cassandra’s Dream, 2007; You Will Meet a Tall Dark Stranger, 2010). Ook tekende hij voor Gouden Palmwinnaar Scarecrow (Jerry Schatzberg, 1973), Spielbergs debuut The Sugarland Express (1974) en de megalomane, barokke western Heaven’s Gate (Cimino, 1980), die de ondergang van studio United Artists veroorzaakte, maar nog steeds verbijsterend mooi blijft.

The Hired Hand (Peter Fonda, 1971), het bijna documentair gedraaide Deliverance (John Boorman, 1972), Cinderella Liberty (Rydell, 1973), Sweet Revenge/Dandy, The All-American Girl (Schatzberg, 1976), Winter Kills (William Richert, 1979), The Rose (Rydell, 1979), Jinxed! (Don Siegel, 1982), Table for Five (Robert Lieberman, 1983), No Small Affair (Schatzberg, 1984), Real Genius (Martha Coolidge, 1985), The Witches of Eastwick (George Miller, 1987), Fat Man and Little Boy (Roland Joffé, 1989), The Two Jakes (Jack Nicholson, 1990), Sliver (Phillip Noyce, 1993), Intersection (Rydell, 1994), Maverick (Richard Donner, 1994), The Crossing Guard (Sean Penn, 1995), Assassins (Donner, 1995), The Ghost and the Darkness (Stephen Hopkins, 1996), de korte film The Argument (Donald Cammell, 1999), de documentaire Ljuset håller mig sällskap/Light Keeps Me Company over collega Sven Nykvist (samen met Kovács en 11 anderen; Carl-Gustav Nykvist, 2000), Life as a House (Irwin Winkler, 2001), Jersey Girl (Kevin Smith, 2004) en Compulsion (Egidio Coccimiglio, 2013).

Zsigmond werd ontslagen door Columbia (wegens te donker beeld) bij Funny Lady (Herbert Ross, 1975) en deed aanvullend camerawerk voor de musical Mahogany (Berry Gordy, 1975) en de muziekfilm The Last Waltz (Martin Scorsese, 1978). Hij regisseerde de Israëlisch-Hongaars-Amerikaanse coproductie The Long Shadow (met Michael York en Liv Ullmann; 1992).