Dame Elizabeth Taylor


79, Los Angeles, 23 maart, hartfalen

Engels-Amerikaans filmactrice. Een van de laatst overgebleven superdiva’s van het oude Hollywood, die tot op hoge leeftijd onafgebroken publiciteit wist te genereren met faits divers uit haar excentrieke leven. Een selectie van zulke ‘kortjes’ uit de kunstpagina van NRC Handelsblad, samengesteld door Paul Hellmann, werd in 1993 als collector’s item gepubliceerd onder de titel Mevrouw Miller heeft de Leningrad-griep. Een belangrijk deel van de verslavingen, huwelijkscrises, botbreuken en andere ellende uit Taylors leven valt te verklaren uit een merkwaardige jeugd, waarin de puberteit werd overgeslagen. De eenzaamheid van de voormalige kinderster verbond haar in een diepe vriendschap met de niet minder buitenissige Michael Jackson.

Geboren in Londen als kind van Amerikaanse ouders danste Elizabeth als 3-jarige al voor de koninklijke familie en leek voorbestemd voor een carrière als danseres of model. Vooral haar moeder benadrukte voortdurend dat Elizabeth (klemtoon op de eerste lettergreep, die klinkt als ie) een heel bijzonder kind was, bestemd voor iets groots. Eenmaal terug in Amerika, waar vader Taylor een galerie opende in het Beverly Hills Hotel, begon zijn dochter met modellenwerk en als 9-jarige maakte ze haar filmdebuut in een nederige komedie van Universal, There’s One Born Every Minute (Harold Young, 1942). Korte tijd later sloot de kinderster een contract met MGM, dat zou standhouden tot aan het begin van de jaren zestig. De natuurlijke schoonheid kreeg snel faam door twee films waarin ze respectievelijk vriendschap sloot met een collie en een racepaard: Lassie Come Home (Fred M. Wilcox, 1943) en National Velvet (Clarence Brown, 1944).

Andere bekende films uit Taylors periode als kindster waren Courage of Lassie (Wilcox, 1946), Life with Father (Michael Curtiz, 1947), Cynthia (Robert Z. Leonard, 1947), A Date with Judy (Richard Thorpe, 1948), Julia Misbehaves (Jack Conway, 1948) en Little Women (Mervyn LeRoy, 1949). Officieel werd zij kind-af in The Father of the Bride (Vincente Minnelli, 1950) en het vervolg Father’s Little Dividend (Minnelli, 1951), maar feitelijk was de abrupte overgang naar een volwassen sterstatus de hoofdrol in A Place in the Sun/Illusie van het geluk (George Stevens, 1951), als de welgestelde en verdorven rivale van Shelley Winters in de liefde van Montgomery Clift. Ze was effectief in routineuze studioproducties als Love Is Better Than Ever (Stanley Donen, 1952), Ivanhoe (Thorpe, 1952), The Girl Who Had Everything (Thorpe, 1953), Rhapsody (Charles Vidor, 1954), Elephant Walk (William Dieterle, 1954), Beau Brummell (Curtis Bernhardt, 1954) en The Last Time I Saw Paris (Richard Brooks, 1954).

Met de rol van Rock Hudsons echtgenote in het vooral wegens James Dean herinnerde olieboerenepos Giant (Stevens, 1956) begon de grote bloeiperiode van Taylor als superster. Voor drie achtereenvolgende films met een broeierig zuidelijk karakter kreeg Taylor een Oscarnominatie als beste actrice: Raintree County (Edward Dmytryk, 1957), als echtgenote van de homoseksuele Paul Newman in Cat on a Hot Tin Roof (naar Tennessee Williams; Brooks, 1958) en Suddenly Last Summer (weer naar Williams; Joseph L. Mankiewicz, 1959). Vooral deze laatste film was exemplarisch voor de ongebruikelijke, voor die tijd atypische erotiek van Taylor, vaak aangeduid als de mooiste vrouw ter wereld. Maar de eerste Oscar kreeg ze pas voor de film daarna, Butterfield 8 (Daniel Mann, 1960): de minste rol van de vier, maar het was een verdiende troostprijs, mede toegekend omdat de ster kort daarvoor ternauwernood een ernstige ziekte had overleefd. Favoriet van dat jaar, Shirley MacLaine voor The Apartment (Billy Wilder, 1960), stelde dat ze verloren had van een tracheotomie.

De volgende stap was de titelrol in een legendarische flop, Cleopatra (Mankiewicz, 1963), en alsof die toen duurste film aller tijden nog niet genoeg rumoer veroorzaakte, zou haar Marcus Antonius, de uit Wales afkomstige Richard Burton, de liefde van haar leven blijken. Het paar speelde in de daaropvolgende periode samen in een groot aantal films: The V.I.P.s (Anthony Asquith, 1963), The Sandpiper (Minnelli, 1965), als het spreekwoordelijk kibbelende echtpaar Martha en George in de verfilming van Edward Albees toneelstuk Who’s Afraid of Virginia Woolf? (Taylors tweede Oscar; Mike Nichols, 1966), de titelrol in Shakespeares The Taming of the Shrew/De getemde feeks (Franco Zeffirelli, 1967), als Helena van Troje in Christopher Marlowes Doctor Faustus (Burton en Nevil Coghill, 1967), Graham Greenes Haïtiaanse avontuur The Comedians (Peter Glenville, 1967) en het esoterische tweeluik Boom (Joseph Losey, 1968) en Secret Ceremony (Losey, 1968). Laatstgenoemde film werd gedeeltelijk opgenomen in Noordwijk en bezorgde Taylor haar meeste Nederlandse publiciteit.

In deze fase speelde zij slechts in een film zonder Burton, Reflections in a Golden Eye (tegenover Marlon Brando; John Huston, 1967). Na een verzoening met Burton maakte het paar nog enkele films samen: Dylan Thomas’ Under Milk Wood (Andrew Sinclair, 1972), Hammersmith Is Out (Zilveren Beer voor Taylor; Peter Ustinov, 1972) en het oorspronkelijk voor televisie gemaakte Divorce His – Divorce Hers (Waris Hussein, 1973.
De films na het tijdperk met Burton zijn duidelijk van minder allure en toonden Taylor in toenemende mate als monstre sacré: The Only Game in Town (tegenover Warren Beatty; Stevens, 1970), X, Y and Zee/Zee and Co. (tegenover Michael Caine en Susannah York; Brian G. Hutton, 1972), Night Watch (Hutton, 1973), Ash Wednesday (Larry Peerce, 1973), Identikit/The Driver’s Seat (Giuseppe Patroni Griffi, 1974),

het Russisch-Amerikaanse The Blue Bird (naar een sprookje van Maurice Maeterlinck; George Cukor, 1976), het oorspronkelijk voor televisie bedoelde Victory at Entebbe (Marvin J. Chomsky, 1976), A Little Night Music (Harold Prince, 1977), officieus in Winter Kills (William Richert, 1979), Agatha Christies The Mirror Crack’d (Guy Hamilton, 1980), Young Toscanini/Il giovane Toscanini (Zeffirelli, 1988) en ten slotte als de schoonmoeder from hell in The Flintstones (Brian Levant, 1994). Het zou Taylor een nominatie voor een Razzie als slechtste bijrolactrice opleveren, maar ze kreeg in de nadagen van haar filmcarrière wel twee beklijvende onderscheidingen: in 1999 werd ze, dankzij haar aanhoudende dubbele nationaliteit, door koningin Elizabeth II in de adelstand verheven en in 1993 schonk de Academy haar de Jean Hersholt Humanitarian Award wegens verdiensten in liefdadigheid. Taylor was zeer betrokken bij het dubbelleven van Rock Hudson, die niet kon zeggen dat hij aan aids leed, omdat dan zijn homoseksualiteit uit zou komen. Zij zette zich tot op het laatst in als fondsenwerver voor de aidsbestrijding en was de beste vriendin van Hudson en Michael Jackson, in wier ingewikkelde levensverhalen zij veel zei te herkennen.

De meeste publiciteit had uiteraard betrekking op Taylors acht huwelijken, maar zij liet zich er op voorstaan nooit buitenechtelijke seks te hebben gehad. Na dates met miljonair Howard Hughes, trouwde ze in 1950 voor het eerst als 17-jarige met hoteltycoon Conrad Hilton jr. Hij werd gevolgd door acteur Michael Wilding (1952-57), de bij een vliegtuigongeluk omgekomen producent Michael Todd (1957-58), zanger Eddie Fisher (1959-64), acteur Burton (1964-74 en 1975-76), politicus John Warner (1976-82) en de in de Betty Fordkliniek ontmoete bouwvakker Larry Fortensky (1991-96).

Plaats een reactie

Deze site gebruikt Akismet om spam te verminderen. Bekijk hoe je reactie-gegevens worden verwerkt.