91, Rolle (Vaud), 13 september, vrijwillig levenseinde
Frans-Zwitsers filmmaker en -theoreticus, soms vermeld als Hans Lucas. Aartsvader van de (post)moderne cinema, een van de leidende figuren in de Franse nouvelle vague, nadat hij als redacteur van Les Cahiers du Cinéma hartstochtelijk had gepleit voor la politique des auteurs en de superioriteit van sommige Amerikaanse genrefilms over de Franse zogeheten kwaliteitsfilm. Zijn late (na bentgenoten François Truffaut, Claude Chabrol en Eric Rohmer) speelfilmdebuut À bout de souffle/Breathless/Liefde zonder uitzicht (1960) zou een omwenteling veroorzaken in de filmtaal, door de fragmentarische verteltrant, het overhoopgooien van de chronologie, de jumpcuts en schokkerige cameravoering, het loskoppelen van beeld en geluid en het prefereren van de straat boven de studio, van trivialiteiten boven pretenties. Zijn essayistische, improviserende en hemelbestormende oeuvre in de zeer productieve periode 1960-66, eindigend met Deux ou trois choses que je sais d’elle (1967), laat ook zes decennia later de kijker nog in verbijstering achter. Daarna volgde een antikapitalistische, maoïstisch geïnspireerde fase, veelal gesigneerd door collectieven als de Groupe Dziga Vertov. Sauve qui peut (la vie) (1980) markeerde Godards terugkeer naar het format van de avondvullende speelfilm, maar hij bleef experimenteren met vorm en inhoud, en verdwaalde alllengs dieper in zijn eigen labyrint van kunst- en filmhistorische, woordspelige en politiek-filosofische referenties.In Parijs geboren zoon van een Zwitserse arts en een (eveneens protestantse) Franse bankiersdochter groeide deels op in Zwitserland, waar hij tijdens de Tweede Wereldoorlog de Zwitserse nationaliteit verwierf. Hij schreef zich in aan de Sorbonne om antropologie te studeren, maar bezweek onder de lokroep van de Cinémathèque en het anderszins overrompelende aanbod van de Parijse bioscopen. Hij ging over films schrijven en benoemde Amerikaanse genreregisseurs als John Ford, Samuel Fuller en Howard Hawks tot zijn leermeesters, omdat ze hun eigen handschrift hadden weten te ontwikkelen en behouden binnen de strenge kaders van het industriēle Hollywoodstudiosysteem. Berichten dat de jonge Godard een bank had overvallen om zijn eigen eerste film te financieren behoren zeer waarschijnlijk tot de Godard-mythologie, maar hij lijkt wel degelijk enige dagen in een Zwitserse cel te hebben doorgebracht wegens kruimeldiefstallen. Zijn eerste korte documentaire Opération ‘Béton’ (1958) betaalde hij echter van zijn inkomsten als medebouwer van een Zwitserse stuwdam. Tot zijn vroege korte speelfilms behoren Une femme coquette (1955), Charlotte et son Jules (1958), Charlotte et Véronique, ou Tous les garçons s’appellent Patrick (naar een scenario van Rohmer; 1959) en Une histoire d’eau (samen met Truffaut, 1961). Godards tweede lange film Le petit soldat (over de koloniale oorlog in Algerije; 1963) moest drie jaar op de plank blijven, wegens censuurproblemen; ook Les carabiniers (1963) had een anti-oorlogsboodschap. De meeste films uit deze periode waren vrouwenportretten, vaak met prostitutie als neventhema: Une femme est une femme (1961), Vivre sa vie (1962), Le mépris (naar een roman van Alberto Moravia; 1963),
Bande à part/De clan van Parijs (1964), Une femme mariée (1964), Alphaville, une étrange aventure de Lemmy Caution (Gouden Beer in Berlijn; 1965), Pierrot le fou (1965) en Masculin féminin (1966). Ook regisseerde Godard een aantal segmenten van omnibusfilms: Ro.Go.Pa.G. (1963), Les plus belles eascroqueries du monde (1964), Paris vu par… (1965), Le plus vieux métier du monde (1967) en de documentaire Loin du Vietnam (1967). Enkele sterk politiek geladen speelfilms markeerden een overgangsperiode, waarin Godard ook bijdroeg aan de actie om het filmfestival van Cannes in mei 1968 succesvol te verstoren: Made in U.S.A. (1966), La Chinoise (1967), Week End (1967) en Le gai savoir (1969). Na de documentaire One + One (met The Rolling Stones; 1968) kreeg Godards werk een meer pamflettistisch karakter, en waren de films vaak anoniem of toegeschreven aan een collectief: Pravda (1970), Le vent d’est (1970), Vladimir et Rosa (1971), 1 P.M. (1971), Tout va bien (samen met Jean-Pierre Gorin; 1972) en Letter to Jane (1972). Na enkele jaren herstel van een motorongeluk keerde Godard terug met video-experimenten als Numéro deux (1975), Comment ça va? (1976) en Ici et ailleurs (1976). In de jaren 80 werd Godard de lieveling van de filmfestivals met grootscheepse, maar in toenemende mate ontoegankelijke speelfilms als Passion (1982), Prénom Carmen (Gouden Leeuw Venetië 1983), Je vous salue, Marie (1985), Détective (1985), een door Cannon geproduceerde variatie op King Lear (met Woody Allen; 1987), een segment van Aria (1987), Soigne ta droite (1987), Nouvelle vague (1990), Hélas pour moi (1993), For Ever Mozart (1996), Éloge de l’amour (2001), Notre musique (2004), Film socialisme (2010) en Adieu au langage (2014). In de jaren 80 werd Godard uitgenodigd door Film International om in Rotterdam een cursus filmgeschiedenis te geven. De reeks werd voortijdig afgebroken, maar resulteerde wel mede in de achtdelige tv-serie Histoire(s) du cinéma (1989-99) en de ervan afgeleide documentaire Moments choisis des histoire(s) du cinéma (2001). In 2011 werd Godard een Oscar voor zijn hele werk toegekend, die hij niet persoonlijk in ontvangst nam en in 2018 een speciale Gouden Palm voor zijn laatste productie, Le livre d’image (2018). Gescheiden van actrices Anna Karina en Anne Wiazemsky, levensgezel van filmmaker Anne-Marie Miéville.